Een sjaal in de rechtbank
1 november 2017
Vertaling: Badr Abalhaj
Dit verhaal maakt deel uit van de verhalenbundel ‘Awdat al-tafasil’ (De terugkeer van de details). In Syrië werd publicatie van de bundel niet toegestaan.
Ik stond met mijn vriend op het vliegveld van dat verre land. Na lange jaren van afwezigheid was ik onderweg, terug naar Syrië. Jaren waarin mijn oppositie tegen het bewind was opgedroogd. Waarin ik de kleuren was vergeten van de rode boeken, die het vuur in mijn poriën aanwakkerden, op weg naar een rode revolutie. Ik was uit Syrië gevlucht in een periode waarin veel van mijn vrienden gevangen werden genomen. Ik vluchtte om mezelf te beschermen. Maar mijn vrienden zeiden: ‘Nee nee… Jij vlucht niet. Jij wil de rode revolutie aanwakkeren, op afstand.’
‘Wil je werkelijk waar terugkeren? Ik geloof het bijna niet!’ zei mijn vriend. Hij had mij die vraag tientallen keren gesteld. Iedere keer gaf ik antwoord, waarbij ik telkens een nieuwe rechtvaardiging toevoegde. Toch, hij stelde steeds opnieuw diezelfde vraag, alsof ik geen antwoord gegeven had en alsof hij mij niet had verstaan.
‘Ik ben bezorgd over jouw terugkeer, mijn vriend. Laat mij voor de laatste keer bang zijn. Nog altijd kan ik mij niet voorstellen dat jij nu daar zal terugkeren. Jij, die bent gevlucht uit ons voormalige thuisland, het land dat stikt van de gevangenissen.’ Drie keer herhaalde hij het woord gevangenissen.
‘Ik wil de zon zien bij die droge grensgebieden. Die grenzen, omlijnd door muren van arrestatie en muren van angst. De zon daar verschilt van de zon hier. Je gelooft vast niet dat ik die mis! Je gelooft vast niet dat ik nu risico’s neem, enkel om die zon te zien. Mijn vriend, alleen al het verlangen brengt mij terug naar dat land. De revoluties hebben hun wapens neergelegd, de rebellen van gisteren hebben zich teruggetrokken of zijn met pensioen, alle landen zijn veranderd, mijn vroegere land is veranderd. Ik zal terugkeren, omdat ook ík veranderd ben.’
‘Ben je niet bang?’
‘Ja, ik ben bang, alleen maar bang. Maar ik zal terugkeren. Mijn moeder vertelde mij in haar laatste brief dat ze naar mij smachtte, dat de zon naar mij smachtte. Mijn moeder en de zon, mijn vriend.’
‘Ik… ik zal niet terugkeren. Ik ben nog altijd bang… of misschien ben ik niet veranderd.’ Mijn vriend nam afscheid van mij en hoopte op goed nieuws.
Eenzaam landde het vliegtuig
Terwijl het vliegtuig boven de wolken vloog, streelden warme zonnestralen mijn oog. De zon straalde haar lichte vingertoppen uit en aaide liefdevol mijn angstige wimpers. De piloot deelde mee dat de reis er bijna op zat en verzocht ons de riemen vast te maken.
Het weer op het vliegveld was troosteloos. Eenzaam landde het vliegtuig. Het raakte de aarde, zonder de warme zon. Ik liep alleen over het vliegveld, slingerend met mijn kleine lichte koffer. Voor de entree naar de grote ontvangsthal hing een enorm, vakkundig opgehangen portret van het staatshoofd. Op zijn witte gezicht droeg hij een zwarte zonnebril, die zijn ogen onherkenbaar maakte. Met zijn zwarte pak verborg hij de toestand van het land.
In de buurt van het portret van het staatshoofd posteerden zich vier mannen. Zij hadden een verrassing voor mij in petto. Ze hielden hun armen over elkaar op hun brede borsten. Eén van hen liep op mij toe. Hij droeg een zwart kostuum en een donkere bril, net als de president op de foto. Zeer kalm, en alsof hij mij jarenlang kende, zei hij: ‘Hallo meneer. Hoe was de reis?’
Hij schudde mij hartelijk de hand en benadrukte dat hij mij sinds lange tijd verwachtte. De man begeleidde me, te midden van een aantal exacte kopieën van hemzelf. Ik stribbelde niet tegen, ik stelde geen vragen. Ik liep muisstil met hem mee. In mijn dromen had ik mij zo’n gebeurtenis al honderden keren voorgesteld. Een in het zwart geklede man zou mij oppakken en andere mannen zouden gaan schreeuwen, waarop ik altijd zou ontwaken uit mijn droom. Deze keer was ik klaarwakker en al mijn zintuigen waren actief. Ik zag dat ik was ingesloten door vier zwijgende mannen, die mij begeleidden naar de duisternis. Vier zwijgende, angstaanjagende mannen.
Ik zag slechts de verhoorkamer, nog voordat ik het thuisland, dat ik zo gemist had, had kunnen zien. Ik zag donkere ruimtes en ijzige zwepen. Ik zag kettingen en blinddoeken, en rubber banden en metalen stoelen. En geschreeuw; grote ruimtes gevuld met geschreeuw.
Het verleden als een verrader
Ik had nooit gedacht dat ik in hun ogen zo gevaarlijk zou zijn. Ik had geen enkele dag het gevoel gehad dat de wrede veiligheidsdiensten zoveel interesse in mij zouden hebben, dat zij al deze agenten beschikbaar zouden stellen om mij te arresteren, om mij te begeleiden, te ondervragen en in de gaten te houden wanneer ik sliep en wakker werd. Al die tijd zat ik in het midden, mijn handen vastgebonden op mijn rug, met het hele verhoormateriaal om mij heen. Ik vroeg mij steeds af: wie zou ik zijn? Wie ben ik?
In de verhoorkamer keerde mijn verleden zich als een verrader tegen mij. Ik was er maar een haartje van verwijderd, slechts flarden van zinnen en woorden en sporen. Ze kregen alle herinneringen en alle woorden uit mij. Zowel alles wat ik had gedaan, als alle dingen die ik níet had gedaan. Ze kregen alles uit mij en lieten mij leeg achter. Ik was helemaal leeg, mensen! Ik ben leeg, oh zon. Ik ben leeg, oh thuisland, waarnaar ik terugkeerde uit verlangen.
Koude dagen wrongen mijn huid uit en mijn ranselden mijn gewrichten. De heftige pijn ging zeer langzaam voorbij. Op een bremzoute dag, zo zout als mijn tranen, werd ik benaderd door donkere wezens, die mij naar de rechtszaal begeleidden.
‘Naar de rechtbank die gespecialiseerd is in zaken van landverraad’, zo vertelde de agent, die mijn handen en voeten vastgebonden had. ‘Wees blij. Je zult vandaag de hoofdstad bezoeken. De rechtszaal bevindt zich middenin de hoofdstad.’
Er stond een metalen busje met een lange ijzeren trap, die naar de ondoordringbare laadruimte achterin leidde. De agent sleurde mij uit mijn cel naar het busje toe. Hij hielp me de ijzeren trap op waarna hij mij in de laadruimte liet vallen. Hij deed de deur op slot. Het rook er naar een mengelmoes van roest en brandstof.
Onderweg in het busje zat ik op de vloer, zodat ik niet opnieuw zou vallen. Daarna ging ik bij een klein raampje met dikke tralies staan. Ik keek naar buiten en verwachtte een glimp op te vangen van de zonnestralen, of dat de zon een glimp op zou vangen van mijn ogen. Maar er was geen zon. De weg was lang en pikzwart en werd telkens onderbroken door veiligheidsagenten; zwarte wezens met zwarte geweren.
Het busje nam een bocht, sloeg een zijweg in en kwam tot stilstand. Opnieuw die brandstoflucht. Ik wankelde en leunde met mijn schouder tegen de zijwand van de wagen om niet om te vallen.
Ik zat voorzichtig door mijn kleine raampje te gluren, om te zien waar ik was en waar ik heen ging, totdat één van de zwarte wezens de deur opende en brulde: ‘Stap uit! Stap uit, jij daar!’
Buitenstaanders zoals ik
Ik ging de trap af en viel op de harde grond. Ondanks mijn gehaaste poging de klap met mijn schouder op te vangen kwam ik toch terecht op mijn gezicht. Het zwarte wezen hielp mij niet, maar bleef mij slechts in de gaten houden, terwijl ik probeerde op te staan. Het duurde even en hij schreeuwde: ‘Sta op! Sta nu op, jij daar!’
Een groep mensen naderde. Hun gezichten stonden droevig en bezorgd. Ze bekeken het nieuwe slachtoffer, in de hoop dat het één van hun opgesloten geliefden was, of wat daar van overgebleven was. Maar de zwarte wezens snauwden ze toe dat ze achteruit moesten.
Ik draaide me om, op zoek naar kenmerken van de bange mensen om mij heen. Zoekend naar kenmerken van mijn geliefden. Misschien stond er iemand tussen, naar wie ik zo verlangde?
‘Voor je kijken! Voor je kijken, jij daar!’ Ik begon te lopen. Ik ging een smalle trap van cement op en liep een brede kamer in. Ik stond stil in een lege hoek, ver weg van de grote houten bank waarin personen zoals ik moeten plaatsnemen. Personen die net zo bang zijn als ik, vastgebonden als ik, met kaalgeschoren hoofden zoals ik, buitenstaanders zoals ik. Mensen waarvan de brillen waren afgerukt, mensen als vergeten skeletten, omringd door ijzeren tralies en langdurig geschreeuw en wezens…
Ik kon nog net blijven staan en probeerde te glimlachen, reagerend op de vriendelijke lach waarmee men mij vroeg wie ik was. Plotseling klonk er uit een uithoek van de zaal een lusteloze kreet: ‘Je gezicht tegen de muur, jij daar!’ Ik draaide me om. De gladde grijze muurverf danste spottend van mijn bleke gezicht. Eén van de agenten maakte mijn handboeien los en bracht mij naar een andere kamer. Ik stond voor een metalen bureau. Aan de andere kant nam een ruwe kerel plaats. Hij keek mij niet aan.
De man pakte een vel papier, doopte mijn duim in de inkt en wees naar een plek op het formulier, terwijl hij op neutrale toon zei: ‘Je vingerafdruk, je vingerafdruk hier, hier jij.’ Daarna maakte hij met een handgebaar duidelijk dat ik kon gaan. Het wezen met de koelbloedige blik bond mijn handen weer vast.
De letters van mijn naam
Ik ging de cementtrap af. Het grootste zwarte wezen schreeuwde: ‘Heb jij bezoek?’ Het woord bezoek klonk mij vreemd in de oren. Ik begreep niet waar hij het over had. Was het mogelijk om gedetineerden in de rechtszaal te bezoeken? Hij had door dat ik het niet begreep. Hij mompelde iets wat klonk als gevloek en gaf de anderen een sein dat ze mij konden meenemen. Ik werd voor de ingang tegengehouden door een menigte. Ik stond even stil, terwijl ik mijn ogen uitkeek naar de mensen. Misschien knuffelden ze me, bliezen ze mijn gevangen stem op, sloten ze mij in, binnen de ruimte tussen het ijzer en mijzelf.
‘Voor je kijken, voor je kijken, jij daar!’
Ik ging de ijzeren trap op en draaide me op de laatste tree om. De mensen keken stil en verwonderd. Het wezen schopte mij in de achterbak. Ik stond op en hij deed de ijzeren deur achter mij op slot. Ik liep naar het raampje. De menigte kwam dichterbij en er klonk geroezemoes. De mensen voor mij maakten nietszeggende gebaren met hun handen. Plotseling verbrak een pijnlijke kreet de stilte. Een kermend gehuil zwol aan en scheurde de aanwezige angst open. De lange letters van mijn naam klonken in een troosteloos gehuil. Mijn ogen richtten zich naar de kreet, toen schreeuwde ik zelf. Mijn moeder was aan het huilen en aan het roepen. Ze kwam dichterbij. De menigte spleet uiteen om voor haar een pad te creëren. Ze ontblootte haar hoofd, waarop haar haren over haar gezicht en schouders vielen.
Ze kwam dichterbij, terwijl ze haar sjaal vasthad en zwaaide ermee, met haar tedere hand. Ik schreeuwde uit het diepst van mijn ziel: ‘Moeder! Moeder!’ Ik drukte mijn gezicht tegen de tralies van het raampje, hopend zo eruit te komen. De rijrichting veranderde, de wagen maakte een halve draai en dook een lange zwarte weg in. Ik draaide om mijn as, mijn benen begonnen te wankelen en ik viel. Ik stootte mijn hoofd en alles om mij heen viel weg.
De sjaal van mijn moeder
Ik werd wakker, alweer tussen die zwarte bende. Ik lag in het midden, met mijn kleren naast me. Ik voelde aan mijn hoofd en probeerde de wond te stelpen. Ik trachtte me momenten voor de geest te halen, die zoals een vogel voor mijn ogen wegvlogen. ‘Sta op… Kleed je aan… Een hou je hoofd tegen de muur… Jij daar!’ Ik stond daar verbaasd en in pijn, trachtend te achterhalen waar ik was. Wat was er gebeurd?
Ik zocht met mijn uitgeputte zintuigen naar mezelf in mijn kleding. Toen vond ik het. Toen vond ik haar. Ik vond de sjaal van mijn moeder. Hij lag in een mengeling van bloed, zweet en tranen. Ik raapte hem op, rook eraan, bedekte mijn gezicht met het stuk stof en knielde gebroken en uitgeput door doodsangst neer. Ik ontplofte als een bom. Nee, dit is geen droom. Dit was zeker geen droom. Te midden van een lange kreet: ‘Sta op… Sta nu op…Sta op, jij daar!’